Met klederdracht of streekdracht (kortweg: dracht) wordt bedoeld de traditionele kleding die in gemeenschappen gedragen wordt of werd door een groot deel van de bevolking. Deze kleding maakt deel uit van de streekgebonden folklore en de geschiedenis ervan wordt vaak gedocumenteerd in volkenkundige en streekmusea. Klederdrachten worden in sommige streken nog in ere gehouden, in het bijzonder tijdens feestdagen en bijzondere ceremonies zoals oogstdankfeesten, oktoberfeesten, schuttersfeesten, optochten en folkloristische dansvoorstellingen. In de wetenschap wordt de voorkeur gegeven aan de term “streekdracht” omdat de dracht typisch is voor een bepaalde regio (bijvoorbeeld Walcheren, Zuid-Beveland of de Noord-Veluwe) of soms ook een enkel dorp (bijvoorbeeld Volendam, Scheveningen, Urk). Het woord klederdracht betekent letterlijk niet anders dan het dragen van kleding en wordt ook wel gebruikt voor de kleiding die hoort bij een bepaald beroep (bijvoorbeeld het uniform van een politieman of een verpleegster), of een bepaalde religieuze groep (bijvoorbeeld het keppeltje van een joodse man of de hoofddoek van een moslimvrouw). Toch zijn ook beroep en godsdienstige achtergrond van invloed op de streekdracht. In Bunschoten-Spakenburg waren er bijvoorbeeld (kleine) verschillen tussen de boeren- en de vissersdracht en in Scheveningen mocht een meisje alleen nettenboetster worden als zij in dracht was. In Zuid-Beveland bestaan er verschillen tussen de dracht van protestanten en die van rooms-katholieken en in het Gooi/Eemland werd de vierkante kap met bijbehorende kleding uitsluitend door katholieken gedragen.
Over het algemeen hebben de streekdrachten zich ontwikkeld uit de burgermode, die in de steden, vaak ook elders in Europa, werd gedragen. Doordat op het platteland de mode vaak “achterbleef” bij die in de steden bleven soms oude kledingvormen bewaard. Gaandeweg ontstonden daar ook weer eigen variaties in. Bij de Nederlandse streekdrachten kun je een onderscheid maken tussen “volksdrachten”, vaak teruggaand op kledingvormen uit de 17e eeuw, en “modedrachten” ontstaan uit de 19e-eeuwse mode.
Kenmerkend voor de volksdrachten is bijvoorbeeld een kledingstuk als de kraplap. Dit is een rechthoekig stuk stof waarmee aan de voorkant de borst en aan de achterkant de rug wordt bedekt. Voor- en achterzijde zijn, met een uitsparing voor de hals, aan elkaar genaaid. Van oorsprong behoorde de kraplap eigenlijk tot de onderkleding en was dan een tamelijk onopvallend kledingstuk, maar in de verschillende drachten heeft de kraplap een eigen ontwikkeling doorgemaakt, het meest spectaculair was die ontwikkeling in Bunschoten-Spakenburg, waar de kraplap zich ontwikkelde tot een hard gesteven “harnas” dat zeer kenmerkend is geworden voor de dracht uit die plaats. Elders, bijvoorbeeld in Volendam, wordt de kraplap nog bedekt door een jakje, maar met uitsparingen aan de voor- en achterzijde zodat de bloemenversiering op de kraplap duidelijk opvalt. Soortgelijke ontwikkelingen hebben ook de gevouwen doek, die over de kraplap heen gaat, en het oorijzer gekend. Tot de volksdrachten kunnen de drachten van onder andere Staphorst, Spakenburg, Marken, Walcheren en Zuid-Beveland gerekend worden.
De modedrachten sluiten meer aan op de mode van de 19e eeuw. Over het algemeen bestaat de kleding dan uit een lange, wijde rok met onderrokken, een jak dat versierd is met plooien, kantjes, knoopjes en bandjes en soms -niet altijd- een schort. Typische modedrachten zijn bijvoorbeeld de drachten van het Kampereiland, Rijssen, Huizen en Noord-Beveland. Over de klederdracht van mannen valt wat minder te vertellen. Een van de redenen is dat de mannendracht over het algemeen minder verschilt van de burgerdracht dan die bij de vrouwen. Ook is het zo dat meestal de mannendracht ten minste één generatie eerder uitsterft dan de vrouwendracht. Alleen Urk lijkt op deze regel een uitzondering te vormen.
Typisch voor veel mannendrachten is de zgn. “klepbroek”, die niet met een rits maar met een klep gesloten wordt, en de gouden “keelknopen” waarmee het hemd wordt gesloten.
Daags en zondags
In vrijwel alle streekdrachten bestaat er een duidelijk verschil tussen de zondagse kleding en de daagse kleding. De zondagse kleding is over het algemeen zeer kostbaar en wordt alleen gedragen om erin naar de kerk te gaan, of -niet overal- bij heel bijzondere andere gelegenheden. In veel drachten geldt dat zondagse kleding nooit gewassen mag worden. Moet dat toch een keer gebeuren, dan is “de zondag eraf”. Vooral aan de mutsen is te zien dat er zondagse kleding wordt gedragen. De knipmuts bijvoorbeeld werd uitsluitend op zondag gedragen. Ook de sieraden zijn vaak kostbaarder en mooier dan die voor de week. Bij de daagse kleding kan een onderscheid gemaakt worden tussen werkkleding en “opknapkleding”. De “opknapkleding” is meer voor “netjes”, nadat het werk in de stal, de tuin of de keuken is gedaan. Ook zou men nog de “uitgaanskleding” kunnen onderscheiden die bijvoorbeeld gedragen wordt als men boodschappen gaat doen op de markt, of als men op visite gaat. Werkkleding is meestal gemaakt van sterke en goed wasbare stof. Ook het “doorschuiven” van kledingstukken kwam vaak voor: een kledingstuk dat eerst voor de zondag bestemd was, wordt dan bijvoorbeeld na het eerste wassen als opknapkleding gebruikt, en uiteindelijk als werkkleding afgedragen.