
Een midwinterhoorn is feitelijk een primitief instrument, maar zonder hulp van een specialist is het bijna onmogelijk om een dergelijk instrument met een goed klinkend eindresultaat te fabriceren. Als grondstof wordt een natuurlijk gekromde, ongeveer 15 centimeter dikke en ongeveer 1,5 meter lange stam van berken-, elzen- of wilgenhout gebruikt. Na droging wordt deze stam verder bewerkt. Het geheel wordt dan in twee helften gespleten, die vervolgens weer ‘gekuipt’ worden: met gutsen uithollen tot het hout overal ongeveer een centimeter dik is. In vroegere tijden werden beide helften met speciaal bies weer samengevoegd en ontstond er op deze wijze een holle houten pijp, omwikkeld met Spaans riet. Daarna werd het geheel een aantal dagen in water gedompeld en werd de hoorn luchtdicht. Pas als deze luchtdicht was, kon erop geblazen worden om het karakteristieke geluid te horen. Later werden de helften aan elkaar gelijmd met houtlijm en werden wilgentakken gebruikt om de twee helften bij elkaar te houden. Deze wilgentakken dienen overigens meer voor de versiering. Dit is dus de ‘modernere’ manier om een hoorn te maken.
Het mondstuk – de zogenaamde ‘happe’ – wordt van vlierbeshout gemaakt. Het van nature zachte binnenste deel van het hout wordt verwijderd. Een vakman maakt dit mondstuk precies passend en bevestigt het tenslotte op de hoorn.

